|
Als de monniken net in hun schip zitten, komt een wonderlijk volk op hen af. De wezens hebben koppen als zwijnen, handen als mensen maar klauwen als honden en halzen als kraanvogels [in de handschriften hebben de wezens ook een vissenstaart]. Ze dragen kostbare kleren en hebben pijlen en bogen bij zich, waarmee ze de monniken aanvankelijk bedreigen. De wezens waren van oorsprong engelen, die zich afzijdig hielden toen de hoogmoedige Lucifer tegen God in opstand kwam. Omdat ze niet voor Lucifers zijde kozen, hoefden ze niet naar de hel, maar omdat ze ook niet voor God hadden gekozen, konden ze evenmin in de hemel blijven. God bestrafte hun afzijdigheid mild met een prachtige woonplaats maar een afzichtelijk uiterlijk.
|
|